verse 1 C F C G C Er was eens een groen mannetje dat at uit een groen pannetje C F C G C lichtgroene rijstebrij met groene suiker bij. C G Am Em F C Dm G Groen was zijn glaasje bessensap, kortom: groen was zijn eigenschap C G C G van dit plezierig mannetje en ken je nu ons plannetje? C F C G C Wij zingen voort van die sinjeur, maar hij krijgt een and’re kleur. ROOD! verse 2 C F C G C Er was eens een rood mannetje dat at uit een rood pannetje C F C G C lichtrode rijstebrij met rode suiker bij. C G Am Em F C Dm G Rood was zijn glaasje bessensap, kortom: rood was zijn eigenschap C G C G van dit plezierig mannetje en ken je nu ons plannetje? C F C G C Wij zingen voort van die sinjeur, maar hij krijgt een and’re kleur. BLAUW! verse 3 C F C G C Er was eens een blauw mannetje dat at uit een blauw pannetje C F C G C lichtblauwe rijstebrij met blauwe suiker bij. C G Am Em F C Dm G Blauw was zijn glaasje bessensap, kortom: blauw was zijn eigenschap C G C G van dit plezierig mannetje en ken je nu ons plannetje? C F C G C Wij zingen voort van die sinjeur, maar hij krijgt een and’re kleur. GEEL! verse 4 C F C G C Er was eens een geel mannetje dat at uit een geel pannetje C F C G C lichtgele rijstebrij met gele suiker bij. C G Am Em F C Dm G Geel was zijn glaasje bessensap, kortom: geel was zijn eigenschap C G C G van dit plezierig mannetje en ken je nu ons plannetje? C F C G C Wij zwijgen nu van die sinjeur, maar hij krijgt geen and’re kleur.